Op 17 september 1869 schreef Geertruida Bosboom-Toussaint aan haar vriend E.J. Potgieter: ‘Dat mijne vrienden mij kennen uit mijne brieven is mij genoeg, en als dan een later geslacht nòg belang in mij stelt, moeten de overlevenden het beste uit de brieven maar in fragment uitgeven. Het overige verga, als mijne asch!’
In 1881 was zij zich bewuster van de belangstelling voor haar persoon en de omstandigheden waarin zij werkte. Ze schreef op 2 april aan C. Busken Huet: ‘Men moet mijne biographie, mijn karakter, of wat ook, later maar samenstellen uit mijne brieven die, al zijn ze niet voor dat doel geschreven er toch geloof ik, vrij wel toe gebruikt kunnen worden.’
Tegenwoordig is de belangstelling voor egodocumenten en voor de negentiende eeuw groot en digitale bronnenuitgaven maken het mogelijk kennis te nemen van leven en werk van sleutelfiguren uit het culturele domein. Geertruida Toussaint is zo’n sleutelfiguur: als belangrijke vrouwelijke auteur en als echtgenote van de schilder Johannes Bosboom geeft zij in haar brieven haar kijk op een deel van de werkelijkheid, een beeld van haar contacten met de culturele elite en een inkijk in haar persoonlijk leven.