Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875)
In september 1838 leerde Geertruida Toussaint Potgieter persoonlijk kennen, toen hij haar bezocht als redacteur van zijn almanak Tesselschade. ‘Wel de aangenaamste letterkundige die ik ontmoet heb. Zooveel vernuft, zooveel smaak, zooveel oordeel en zooveel kennis’ schreef zij in november van dat jaar aan haar vriendin Johanna Blok. De relatie tussen Toussaint en Potgieter kent zowel hoogte- als dieptepunten, maar uit de brieven van haar aan hem en de antwoorden die er soms uit af te leiden zijn, blijkt het constante respect dat zij voor elkaar hadden.
Potgieter werd geboren in Zwolle, maar vanwege geldgebrek in het gezin is hij vanaf zijn dertiende bij een tante met een eigen bedrijf in Amsterdam opgegroeid. Onder leiding van deze tante, Wilhelmina van Ulsen (1788-1863), ontwikkelde Potgieter zich tot een koopman met een grote talenkennis en een brede culturele belangstelling. Zijn hele leven bleef Potgieter werkzaam in de handel; zijn literaire en kritische werk produceerde hij in zijn vrije uren.
Met geestverwanten als Reinier Bakhuizen van den Brink, Jan Pieter Heije en Aarnout Drost deelde hij de ergernis over de literatuur en de gebruiken van zijn tijd. In 1837 richtten ze De Gids op, waarin zij niets en niemand ontziende kritiek leverden. Potgieter hekelde daarin zowel dweepzucht als eenvoudig realisme in literair werk en de ‘Jan Saliegeest’ van zijn tijdgenoten. Zijn ideaal was de zeventiende eeuw. Hij introduceerde Conrad Busken Huet bij De Gids; samen bepaalden zij tussen 1862 en 1865 het kritische klimaat in Nederland. In 1865 leidde een conflict met de overige redactieleden van het blad ertoe dat Potgieter (net als Huet) zijn redacteurschap opgaf.
Tussen 1828 en 1874 schreef Potgieter een groot aantal literaire werken, zowel proza als poëzie. Voor een overzicht hiervan zie Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2. Tj. van Holkema, Amsterdam 1888, p. 166 e.v., in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Wilhelmina van Ulsen (1788-1863)
Al bij haar eerste bezoek aan Potgieter in Amsterdam ontmoette Geertruida Toussaint Wilhelmina van Ulsen (1788-1863), een zuster van Potgieters moeder, met wie hij van 1831 tot 1863 een gezamenlijke huishouding voerde. Met deze ‘Tante’ ofwel ‘Juffrouw Potgieter’ kon Toussaint het uitstekend vinden; aan C. Busken Huet (1826-1886) schreef zij na het overlijden van ‘Tante’: ‘[…] ‘zij was z’oon aardig element tusschen die Gidsheeren […] En zij hield zooveel van mij! Ik kon zoo best met haar terecht; zij noemde mij bij den naam ook […]. Voor mejuffrouw Van Ulsen bleef Toussaint Truitje. Zij deelden naast de bewondering voor Potgieter een hang naar onafhankelijkheid en – wat hen in dit opzicht tegenover Potgieter plaatste – een diepgevoeld persoonlijk geloof.
Hoewel er slechts twee brieven expliciet aan W. van Ulsen geadresseerd zijn, is een aantal aan Potgieter gerichte brieven uitdrukkelijk ook bedoeld voor ‘Tante’ en Sophie.
Sophie Potgieter (1818-1898)
Rond 1855 kwam Sophie, de jongere zuster van E.J. Potgieter, bij haar broer en tante Wilhelmina van Ulsen wonen. Hierdoor was zij betrokken bij vrijwel elke ontmoeting tussen Bosboom-Toussaint en Potgieter en trad zij op als gastvrouw wanneer de Bosbooms bij de Potgieters aan Leliegracht 25 te Amsterdam logeerden.
Van werkelijk contact tussen de beide vrouwen was nauwelijks sprake: de aanleiding tot schrijven was vaak een praktische. Ook in periodes dat Potgieter ziek was of lang niets van zich liet horen, wendde Bosboom-Toussaint zich tot zijn zuster. Er werden in de kerstperiode kleine geschenken uitgewisseld, maar na de dood van Potgieter in 1875 verwaterde het contact.
Nicolaas Beets (1814-1903)
Tijdens een logeerpartij bij familie in Harlingen leerde Geertruida Toussaint in 1834 Geertruy Beets kennen, een jongere zuster van de toen nog relatief onbekende dichter, die haar zijn werk voorlas en bewondering daarvoor wekte. In 1839 ontmoette Toussaint Nicolaas Beets persoonlijk bij J.P.Hasebroek en zijn zuster Betsy in de pastorie te Heiloo waar ook schrijvers als Potgieter, De Clercq, Kneppelhout en Van Lennep geregeld te gast waren. Er ontstond een vriendschap die een leven lang duurde, hoewel er ook periodes van verwijdering waren.
Nicolaas Beets was in zijn jonge jaren gegrepen door de Engelse romantiek, publiceerde eigen, door Byron geïnspireerd werk in de Leidschen Studenten-Almanak en – in contact gebracht met Reinier Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Aernout Drost en Jan Pieter Heije – werkte hij tijdens zijn studie theologie mee aan tijdschriften als De Muzen en De Gids. In dit laatste tijdschrift verscheen in 1837 een eerste bijdrage onder Beets’ pseudoniem ‘Hildebrand’. In 1839 publiceerde hij zijn humoristische observaties van personen en samenleving, zijn Camera Obscura, en promoveerde hij. Daarna begon Beets als predikant in Heemstede, intussen getrouwd met Aleide van Foreest, een kleindochter van zijn Leidse hoogleraar J.H. van der Palm. Gedurende zijn lange leven heeft Beets geprobeerd zijn literaire ambities en zijn werk als dominee en later hoogleraar met elkaar in evenwicht te laten zijn wat veelal resulteerde in min of meer religieuze of huiselijke poëzie en preken op schrift.
Voor een overzicht van Beets’ werk zie Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 2. Tj. van Holkema, Amsterdam 1888, p. 375 e.v, in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Conrad Busken Huet (1826-1886)
Het eerste contact tussen Geertruida Bosboom-Toussaint en Conrad Busken Huet was niet erg vriendschappelijk: Huet voelde zich genoodzaakt te reageren op Bosboom-Toussaints bijdrage aan het evangelische jaarboekje Magdalena (voor 1862). De terugkeer van Golgotha, waarin ze zich had uitgesproken tegen de moderne theologie ervoer hij als kritiek op hem persoonlijk. Hij stelde in een open brief – Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint – dat zij met onvoldoende kennis de moderne theologie aanviel, opgestookt door bevriende, behoudende theologen. Natuurlijk reageerde zij. In het voorwoord van de herdruk van haar Golgotha nuanceerde ze haar uitspraken en gaf aan niet te willen polemiseren, waar Huet haar erkentelijk voor was.
Zo ontstond een vriendschap die voortduurde tot Bosboom-Toussaints dood in 1886. Volgens biograaf H. Reeser verliep de correspondentie tussen Bosboom-Toussaint en Huet via Huets echtgenote, Anne van der Tholl (1827-1898); de brieven die hier zijn weergegeven hebben echter alle de aanhef ‘Hoog Geachte Vriend’ waardoor ik ervan uitga dat ze voor Huet zelf bedoeld waren. Van de drie brieven die geadresseerd zijn aan Anne Busken Huet -van der Tholl draagt slechts één de aanhef ‘Waarde Mevrouw!’. Veel van Huets antwoorden zijn te vinden in Cd. Busken Huet, Brieven. Deel 1, 1847-1876 en Deel 2, 1876-1886.
Conrad Busken Huet studeerde theologie, werd in 1851 Waals predikant, maar stopte in 1862 omdat hij met zijn uiterst kritische opvattingen over de Kerk zich belemmerd voelde in de uitoefening van het ambt. Literatuur had al langer zijn belangstelling en dankzij een aanstelling als redacteur buitenland van de Opregte Haarlemmer Courant en als medewerker aan De Gids. Met zijn talloze publicaties over literatuur – met als voornaamste de vijf-en-twintig delen Litterarische Fantasiën en Kritieken – had hij grote invloed in de letterkundige wereld van de tweede helft van de negentiende eeuw. Door zijn scherpe pen en niet altijd even diplomatieke optreden raakte hij nogal eens in conflictueuze situaties verzeild, wat resulteerde in een jarenlang (werkend) verblijf in Nederlands Indië en later in Parijs. Van daaruit bestookte hij de Nederlandse literaire wereld met zijn commentaar en zijn eigen scheppend werk. Voor een overzicht daarvan zie zijn publicaties in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL).
Elisa van Calcar-Schiotling (1822-1904)
Elisa Carolina Ferdinanda Schiotling – werkzaam als gouvernante – publiceerde in 1851 onder de naam ‘Elise’ haar roman Hermine en zond een presentexemplaar ervan aan Geertruida Bosboom-Toussaint. Als op auronomie gestelde auteur was deze geïrriteerd door het feit dat de uitgave voorzien was van een aanbeveling door dominee G.D.J. Schotel; haar schriftelijke reactie op de toezending van het werk leidde een jaar later tot Schiotlings afwijzing van het verzoek om mee te werken aan de Almanak voor het Schoone en Goede. Een ontmoeting in 1852 verbeterde de verstandhouding niet. Pas toen Elisa – vanaf 6 mei 1853 Van Calcar-Schiotling – in de Vaderlandsche Letteroefeningen een positieve aankondiging schreef van Bosboom-Toussaints roman Gideon Florensz ontstond er een vriendschappelijker contact.
Al vroeg had Elise van Calcar belangstelling voor de positie van vrouwen: in 1851 won zij een gouden medaille van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen: met haar artikel Over den omgang met en de behandeling van dienstbaren. Ook besteedde zij – pedagogisch geschoold – aandacht aan de onderwijsopvattingen van Friedrich Fröbel. Ze raakte overtuigd van zijn visie op de natuurlijke ontwikkeling van kinderen: alles is al aanwezig in de natuur van een kind en daarom moet rekening gehouden worden met zijn individualiteit en met de ontwikkelingsfase waarin het zich bevindt. Om een kweekschool voor bewaarschoolhouderessen – specifiek voor meisjes van de betere stand – te kunnen stichten hield ze lezingen door heel Nederland. Zij nam het initiatief tot het stichten van de ‘Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereeniging Arbeid adelt’. Niet alleen door haar activisme werd Elise van Calcar door nogal wat tijdgenoten excentriek gevonden, ook haar belangstelling voor het spiritisme, waarvoor zij in 1877 het tijdschrift Op de Grenzen van twee werelden begon, maakte van haar een veelbesproken vrouw.
Een lijst van haar vele publicaties is te vinden in Levensbericht van Mevr. Elise van Calcar. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. E.J. Brill, Leiden 1905, p.152 e.v., in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Margaretha Wijnanda Maclaine Pont (1852-1928)
Bij de viering van driehonderd jaar Alkmaars Ontzet, in oktober 1873, ontmoette Geertruida Bosboom-Toussaint Margaretha, een dochter van de Alkmaarse burgemeester Maclaine Pont. Er was wederzijdse sympathie, maar het duurde tot 1878 voor er weer contact was: Margaretha stuurde haar roman Mevrouw Holting’s Vrienden aan Bosboom-Toussaint en kreeg een kritische, maar waarderende en bemoedigende reactie. Er ontwikkelde zich een warme vriendschap tussen de beide schrijfsters, waarbij Bosboom-Toussaint niet alleen belangstelling had voor het werk, maar ook voor de loopbaan van Maclaine Pont.
Margaretha Maclaine Pont groeide op onder gunstige omstandigheden: hoewel het voor haar in Alkmaar niet mogelijk was om voortgezet onderwijs te volgen – een gevolg van polio – zorgden haar ouders ervoor dat zij zich door privélessen ontwikkelde tot een belezen en sociaal vaardige jonge vrouw. Wellicht vanwege haar lichamelijke beperking werd zij tijdens een lezing in 1873 gegrepen door de ideeën van Mina Kruseman die zich verzette tegen het lot van de meeste vrouwen: geen ander levensdoel of levensbestemming dan het huwelijk. Margaretha stelde zich onafhankelijkheid – ook financieel – ten doel en begon met het samenstellen van een bundel, Oude Sprookjes uit verre Landen, die haar een honorarium van honderd gulden opleverde. Hierna schreef zij onder het pseudoniem van de letter D. (voor Daisy ofwel Margaret) meerdere verhalen voor diverse tijdschriften tot ze met de novelle Willem van Dalse de aandacht trok van uitgever P.N. van Kampen. Op de vragen over de bestemming en de mogelijkheden van vrouwen die zij onder het pseudoniem D. van Hasseld in Mevrouw Holting’s Vrienden opwerpt, vond ze voor zichzelf een antwoord door actief te worden binnen de Heldringgestichten in Zetten, aanvankelijk op tijdelijke basis, vanaf 1883 als Algemeen Secretares. Naast haar werk bleef zij schrijven: schetsen, novelles, historische romans, maar ook brochures over opvoeding, gebaseerd op de ervaringen die ze opdeed als directrice van christelijke opleidingshuizen voor meisjes te Zetten.
Een overzicht van haar publicaties staat in Levensbericht van Marg. W. Maclaine Pont.1852-1928. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde1929. E.J. Brill, Leiden, 1929, p. 16 e.v., in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Alida Johanna Sara van Rappard – Munnicks van Cleeff (1832-1866)
Kunstliefhebber Carel Casimir Alexander van Rappard (1824-1871) voelde zich in de jaren ’60 van de negentiende eeuw sterk betrokken bij J. Bosboom. Hij zegde hem toe al zijn werk te kopen en stimuleerde hem in vrijheid onderwerpen te onderzoeken en buiten zijn atelier te schilderen. Daartoe nodigde hij Bosboom en Geertruida Bosboom-Toussaint uit op zijn landgoed Henschoten. Zo leerde Bosboom-Toussaint Sara van Rappard kennen, de tweede vrouw van C.C.A. van Rappard. Tussen oktober 1863 en oktober 1866 correspondeerden beide vrouwen met elkaar: in 22 onlangs in het Nationaal Archief teruggevonden brieven spreekt Bosboom-Toussaint vooral haar zorgen uit om Bosboom en betuigt zij haar erkentelijkheid voor de steun van de Van Rappards. Daarnaast wisselen zij familienieuwtjes uit. De plotselinge dood van mevrouw Van Rappard op 20 oktober 1866 maakte een einde aan deze vriendschap.
Jacoba Dorothea des Amorie van der Hoeven-Jungbluth Burer (1801-1889)
In 1842 introduceerde R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) zijn verloofde Geertruida Toussaint bij professor A. des Amorie van der Hoeven (1798-1855) bij hem thuis in Amsterdam, waarna enkele beleefdheidsbezoeken volgden. Toen Jacoba Dorothea des Amorie van der Hoeven-Jungbluth Burer en Toussaint elkaar in de zomer van 1844 per toeval in Den Haag ontmoetten, maakten ze beiden een moeilijke periode door: mevrouw Des Amorie van der Hoevens jongste kind – de driejarige Theodorus Hermanus Christiaan – was op 25 mei overleden ‘na langdurige kwijning’ en Toussaint leed onder de vlucht van Bakhuizen. Er ontstond vriendschap en een geregelde correspondentie. In januari 1845 logeerde Toussaint bij de familie Van der Hoeven in Amsterdam, waar zij genoot van de drukte in het grote gezin dat behalve het echtpaar en hun dochterje Louise ((1839-1917) bestond uit de acht kinderen uit het eerste huwelijk van A. des Amorie van der Hoeven met Agatha Stuart (1795-1835): Abraham (1821-1848), Theodora Magdalena (1822-1873), Martinus (1824-1868), Jan (1825-1877), Maria (1827-1854), Herman Agatho (1829-1897), Cornelis (1831-1860) en Agatha (1832-1867).
Met Abraham jr., Martinus en Maria correspondeerde Toussaint ook; van deze brieven is echter slechts één bewaard gebleven: die aan Martinus van 9 september 1854. De vertrouwelijke brieven aan Abraham jr. zijn na zijn overlijden (1848) op verzoek van Toussaint vernietigd.
Isaac Anne Nijhoff (1795-1863)
De Arnhemse uitgever en provinciaal archivaris I.A. Nijhoff bezocht in augustus 1841 Geertruida Toussaint in Alkmaar, in de hoop haar belangstelling te wekken voor zijn geliefde Gelderland en haar over te halen werk te publiceren bij zijn uitgeverij. Daarbij nodigde hij haar uit om te komen logeren in Arnhem, een invitatie waar Toussaint graag op in ging. Van eind augustus tot half oktober 1841 verbleef zij in het gezin Nijhoff waar zij ettelijke hoogaangeschreven intellectuelen en letterkundigen ontmoette, onder wie professor H. Beijerman (1791-1870) en de dichter J.J.L. ten Kate (1819-1889).
Nijhoff was vanaf 1817 deelgenoot in de boekhandel-uitgeverij van zijn vader, maar hij stak veel tijd in de publicatie van stukken in bladen als het Letterlievend Maandschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Recensent, ook der Recensenten, de Letterbode en later de Spectator. Zijn aanstelling als provinciaal archivaris (ook in 1817) stelde hem in staat zijn liefde voor de Geldersche geschiedenis op een wetenschappelijke manier vorm te geven: hij reorganiseerde het archief en catalogiseerde duizenden stukken waaruit hij putte voor zijn talloze publicaties. Niet alleen streefde hij ernaar de Gelderse geschiedenis een herkenbare plaats te geven in wat destijds als ‘de algemene landsgeschiedenis’ beschouwd werd, hij was ook baanbrekend in historisch onderzoek en geschiedschrijving op nationaal niveau. De Rijksuniversiteit Groningen verleende hem hier een eredoctoraat in de Rechtsgeleerdheid voor (1850).
Geertruida Toussaint kon tijdens haar logeerpartij profiteren van Nijhoffs uitgebreide kennis en gebruik maken van zijn grote bibliotheek die haar ‘oneindig vele en allerpleizierigste bronnen’ voor haar Leycesterstudie bood zoals zij aan Potgieter meldde (5 oktober 1841). Ook later hielp hij haarmet bronnen, bijvoorbeeld uit het Culemborgs archief voor Een Leidsche Student in 1593 (1858). Toussaint schreef in Arnhem Het Rustuur van Kardinaal Ximenes voor de Muzen-Almanak van 1842; er verscheen geen werk van haar bij Nijhoff.
Een lijst van Nijhoffs publicaties is te vinden in Levensberigt van Mr. Isaak Anne Nijhoff. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde1864. E.J. Brill, Leiden, 1864 p. 107 e.v., in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Martina Cornelia Nijhoff-Houtkamp (1795-1874)
Het bezoek van I.A.Nijhoff aan Toussaint was voor een deel te danken aan zijn echtgenote die een groot bewonderaarster was van Het Huis Lauernesse, roman van Toussaint (1840) en die graag de beroemde schrijfster ervan in haar huis zou ontvangen. Zij was een hartelijke gastvrouw, die een goed contact had met Toussaint. Toen deze in huiselijke kring het kersverse Ximenes voorlas, merkte mevrouw Nijhoff op dat er in het verhaal geen vrouw voorkwam; dit werd door Toussaint gecorrigeerd door de kardinaal een nichtje te geven. De correspondentie tussen M.C. Nijhoff-Houtkamp en Toussaint eindigt vrij abrupt in 1843, vermoedelijk vanwege Nijhoff-Houtkamps reactie op de vlucht van Bakhuizen van den Brink.
Van de negen kinderen in het gezin Nijhoff was vooral Martinus (1826-1894) belangrijk voor Toussaint: hij vestigde in 1853 een antiquariaat op de Veerkade in Den Haag en werd daar een bekend boekverkoper-uitgever. Evenals zijn vader hielp hij de schrijfster aan materialen voor haar historische romans.